De bovenzinnelijke werkelijkheid van deze opere operato-doctrine
De Brabantse parochiële gelovigenverzamelingen waren uiterst ontvankelijk voor deze in principe wat oppervlakkige doctrine waarbij niet de geestesgesteldheid van de actieve bedienaar, maar die van de ontvanger van het sacrament of het sacramentalie beslissend was voor de zuiverende genadebrengende werking. Een doctrine, die afgestemd was op een rondreizende bedienaar die met de gelovige als individu geen psychologisch contact van enige diepgang had en ook niet hóórde te hebben. Door het sacrament werkte Gods Genade structuurloos en oneindig door in de maakbare samenleving van de geloofsgemeenschap. Daar had God de mens verder alleen als lijdend voorwerp, als tussenstation, bij nodig. Wat die mens verder daarbij voor hersenspinsels koesterde was sacramenteel irrelevant. Daar moest de bedienaar zich niet in vermeien.
Dat laatste is bij deze doctrine evenzeer essentieel. Bij de kleinseminaria werd dat de leerlingen al in de eerste klasse ingestampt door de subregent die meestal deze postulanten onder zijn hoede had. De gelovige hoorde op afstand te blijven, in eerbiedig ontzag voor de onbegrijpelijke en ook volkomen onverdiende uitwerking van de zeven commune sacramenten: het doopsel, het deelhebben aan het misoffer door communie, het vormsel, de biecht, het huwelijk, de priesterwijding en de finale zalving. Zeven zorgen van de geestelijke overheid, die de gelovige dankbaar passief moest aanvaarden, wel doelbewust, maar niet in volkomen zuiverheid van motief en eindoogmerk.
De intentionaliteit van de sacramentsontvanger
Met dat laatste was bedoeld, dat de gelovige niet de zuivere intentie behoefde te hebben met God als zijn Schepper via universele bestendige harmonie in het reine te komen. Uit pure en gave hoogachting voor God en zijn stoffelijke scheppingsdaad. Bij de biecht was dat immers doorgaans zo goed als onmogelijk: de gelovige was doorgaans Alleen maar bevreesd voor Gods wraak. Dat was wel jammer, want God wilde liever volmaakt berouw omdat Hij door de zonde die gebiecht werd ultiem beledigd was in zijn Heilsplan.
Dat had echter de doorsnee glasblazer bij de firma Philips bij ons in Strijp – een wijk in Eindhoven – niet in huis. Hij had iets misgepeuterd in Gods schepping en was nu doodsbang voor de hel. Dat was eigenlijk niet helemaal naar de zin van God, dat was nog steeds een verwijtbare geesteshouding, maar vooruit dan maar. Zo iemand kon dan toch de absolutie krijgen met een bijkomende bestraffing ter correctie: de penitentie. Opzettelijk leedtoevoeging tot uitboeting der zonde. Bij het huwelijk moest een overspelpleger innerlijk smartelijk gestemd zijn omdat hij de hoogheiligheid van de huwelijksband had geperverteerd door het met de overbuuf aan te leggen. Hij moest daarom eigenlijk krimpend in de biechtstoel verschijnen van ondelgbare spijt. Dát zat er meestal niet in bij de gemiddelde parochiaan. Jammer, maar helaas: als de echtgenoot dat enkelvoudige illegale geslachtsverkeer nu maar daadwerkelijk als incident betreurde, zand erover. Dat gold ook als deze man het huwelijk was aangegaan om lekker ontucht met zijn prille eega te kunnen aangaan en niet uit het oogmerk zich voort te planten. In de haak was het niet. Maar zo zaten mensen nu eenmaal in elkaar, de pastoor wist er uit Aertnys’ boeken alles van. God legde de lat niet zo hoog, zoals de Calvinisten die God nu eenmaal nooit hadden begrepen zoals de Paus. Waarom God dat deed, was niet echt begrijpelijk. Dat hoefde ook niet: hier bleef het mysterie.
Het bedehuis als gebouwelijk mysterie
De kerk als gebouw zat daarom óók maar vol mysterieuze aanbouwen, hokjes, afdelingen, altaren, podia, kapellen, torentjes, hekken, afsluitingen, voorwerpen en meubels waaraan geen touw was vast te knopen en die op het oog onnuttig waren. De weg rechtdoor was bijna nooit de juiste. Alles was schemerachtig vol betekenis, hoe disfunctioneel ook op eerste gezicht. Neem het Missale Romanum, het loodzware gebedsboek van de priester dat de misdienaartjes eerst boven hun macht moesten optillen en dan van rechts naar links moesten verplaatsen, maar soms ook weer van links naar rechts als je het niet zou verwachten.
Het omdragen van dat boek was een riskant avontuur. Op de derde altaartrede staand moest een klein manneke het aanvatten, de linten herschikken en dan omdragen, zonder de trappencascade af te lazeren die onder hem gaapte terwijl zijn toogje stelselmatig te lang was. Het wieroken, waarbij het vat hoog in drieslag opgezwaaid moest worden ná de omdracht. Maar soms los daarvan ineens naar het volk toe, of naar de ambo waarvan die zon- of feestdag ineens met hoge stem iets gezongen moest worden door de kapelaan die zware sigaren rookte bij huisbezoek en daarom niet verder kwam dan een schor bassende haan in de ochtendstond, terwijl iedereen wist dat de man geen wijs kon houden. Niets was wat het leek te zijn. Dat moest vooral zo blijven.
Men kon wel in de sacristie gaan vragen waarom dat zo was en moest. Maar dan antwoordde de koster, in de verte starend, “Jao, dé is. Dé is gewoon, witte nie? Dé is geloof, wàr? ”
Dan moest men niet doorvragen, zeker niet bij de Blasiuszegen tegen keelaandoeningen waarbij de gekruiste gezegende waskaarsen van links naar rechts hoorden geschaard te worden over de ademsappel en niet andersom. Daar was een moraaltheologische reden voor die bij Aertnys in kleine lettertjes stond met nog kleinere voetnoten, verwijzend naar hoogscholastici, terwijl deze nooit geraadpleegd werden door de kapelaan en zeker niet door de koster, die haast had om naar PSV te gaan, want dat speelde bij Fortuna-Sittardiacombinatie die middag. Ook een mysterie, voor een Rotterdammer als ik. Want alleen Feyenoord maakte zalig.
De versprekingen en dismanualiteit bij de consecratie
Aertnys & Co. kwamen pas goed los bij versprekingen gedurende de consecratie, wanneer het zo aankwam op de juiste formulae. Uit het hoofd op te zeggen. Want de priester moest alle visuele aandachtsconcentratie richten op de hostie, vóór hem liggend op het van stijfsel glanzend corporale, het lichaamsdoekje waar de hostie waarin Christus zou neerdalen tijdelijk op zou liggen tot aan de communie. De priester moest zeggen: HOC EST ENIM CORPUS MEUM. Dit is immers mijn lichaam.
Over deze woorden is sedert de vroege Christenheid enorm gestreden, want de vraag is steeds geweest of aan die hostie door die woorden, mits feilloos uitgesproken, zich een bovenzintuiglijke werkelijkheidswijziging zou voordoen. Werd de hostie, hoezeer onzichtbaar, daardoor biotisch inderdaad het lichaam van Christus? Kon de hostie dus bloeden bij een val? Wie haar brak of vertrapte: vertrapte hij dan fysiek de Verlosser? Beging hij dus een onnoembare heiligschennis als misdrijf tegen Gods leven gericht?
Een eindeloze conditio-sine qua non-reeks
Zeker, aldus Aertnys, de stoffelijke en ruimtelijk uitgebreide gevolglijkheden daarvan zijn dan ook dienovereenkomstig. Aertnys vertrekt daarbij van een oorzakelijkheidsleer van de conditio-sine-qua-non: het defect als voorwaarde die een eindeloze reeks daardoor veroorzaakte defecten en dwalingen in gang zet. Deze wezensverandering moet men schier mechanistisch nemen als proefondervindelijke natuurnoodzakelijkheden.
Vandaar dat de priester met die hostie zo behoedzaam moet omspringen ná de consecratie. Iedere handeling, iedere verplaatsing ervan, iedere aanraking ervan staat minutieus omschreven in rood geheimschrift van het Missale.
Hoe de priester moet buigen, knielen, weer rechtop komen, aanvatten van de corporale, zich moet omdraaien, de hostie van links naar rechts enige momenten moet tonen, weer moet terugdraaien naar de altaarsteen, terugleggen op het corporale, daarna de vingers die de hostie daarbij beroerde niet meer uiteen mag doen tot aan de uiteindelijke wassing van die kootjes. Daarom is dat Missale ook een toverboek. Het mag niet ingezien worden door een leek, een niet-gewijde.
En door een wel-gewijde maar niet tot het priesterschap toegelatene alleen met ontheffing en alleen conditioneel tijdelijk. Knap ingewikkeld dus. Wat nu, als de priester zich verspreekt? Hij laat woorden weg. Of verhaspelt ze. Hij stottert. Hij weet even niet wat hij al wel en wat niet gezegd en gedaan heeft.
De doorwerkende oorzakelijkheidsketen
Dan – en je kunt merken dat Aertnys er schik in krijgt – zijn de rapen sacramenteel gaar. Want dan kan het zijn, dat de gelovigen communiceren via een hostie, die hen uitgereikt wordt als lichaam van Christus maar zulks niet wezenlijk IS. De mis is, niettegenstaande alle vrome attentie van de gelovigen, ongeldig. De communicanten nemen slechts ouwel aan. Maar ontvangen geen genade. Terwijl ze tijdelijk meenden daarin wel te verkeren.
Wat nu, als de koster, op weg naar PSV, onder de E-bus komt of net als Josje Bolwerk helegaar niet uitkijkt bij het oversteken. En dus misschien wel in de hel belandt. Hij kan het niet helpen, die kerkganger, het was de schuld van de priester, ofschoon die het wellicht ook weer niet helpen kon dat hij zich te barsten viel over een losliggende traproede op weg naar de communiebanken.
Heeft de kerkganger dan een strafuitsluitingsgrond aan zijn zijde omdat hij in verschoonbare doch onoverwinnelijke dwaling dácht dat hij wel Christus in zijn hart had ontvangen? Hier wordt de dogmatiek zeer subtiel. Hier moet dan toch weer een beroep gedaan worden op de gemene gratie waarin de christenheid als gemeenschap delen kan. Ik bespaar u dat in BHIC-verband. Maar ik kan er een avondvullende lezing over houden met toverlantaarnplaatjes.
De vergissingen en dwalingen bij de doop
Het ligt voor de hand dat bij de nog ingewikkeldere riten van de doop nog meer defecten bedacht kunnen worden, waarbij de bloedstollendste is dat de dopeling helemaal niet diegene is die peter en meter ten doop aanbieden, maar een zuigeling die er mede verwisseld werd. Bij de duivelsbezweringen wordt de dopeling immers als individu aangesproken.
Het wezentje wordt binnengebracht als Gerardus Antonius Maria Strijards. Maar het was, naar jaren later bleek, het protestantse Andréetje Tempelaars uit de wieg ernaast in kraamkliniek Carmenta aan de Rotterdamse Heemraadsingel. Wat moest namens deze nu geantwoord worden, door de peter, op de vraag of hij Satan en zijn pomperijen afzwoer? Dat is dus in onbevoegde vertegenwoordiging gedaan door die peter.
Inmiddels is Gerard priester geworden. Bij de Augustijnen. Maar dat kon Gerard niet worden, al was hij nog zo’n wijwaterzeiker op de Lagere School en vooral nadien, als hij niet gedoopt was. Maar als Gerard dat sacrament nooit ontving, wat is dan rechtens met alle sacramenten loos die Gerard die nu eenmaal een zeloot is zich het rambam heeft bekeerd en gedoopt? Gerard is nooit van Satan losgekomen via de doop. Heeft hij dus een Satanskerk gesticht? Het zou echt iets voor Gerard zijn, want een stiekemerd is het altijd geweest.
Het ziektebeeld van de scrupulantist(e)
Gek is het dus niet dat sommige gelovigen gingen lijden aan het ziektebeeld van het sacramentele scrupulantisme. Mister Petrus Panken, de bovenmeester uit de Kempen die bijna alle kerken en pastorieën in dat land bezocht en geen bedevaart oversloeg zat bijna met de loep op de priesters als ze hun bedieningen uitvoerden. Vooral als Petrus er deel aan had en dat was vaak. Hád de pastoor de kruiswijding wel regelmatig uitgevoerd? Was er geldig wijwater gebezigd? Was de absolutie bevoegd geschonken? Vooral oude kwezels hadden er dagwerk aan en zonden klacht op klacht naar Den Bosch. Ze leken op de ziekenfondspatiënten die nooit de behandeling kregen van de particulier verzekerden. Schizoïde ontremmingen waren het gevolg. Tot verzieking ook van de leefomgeving.
Maar daarover een andere keer.
Reactie toevoegen