Hend deed niet mee. De kleine biechtelingen hadden geen geheimen voor elkaar. Tinus vloekte iedere dag en Thijs snoepte graag stiekem uit de suikerpot.
Thijs kreeg van Tinus enkele vloeken in ruil tegen de suikersnoeperij. “Flauwe kul”, zei Tinus, “wie biecht er nou zoiets.” Maar geruild was geruild.
De leden van de nieuwe bond wisselden ook ervaringen uit. “In het dorp, waar ik urst woonde”, vertelde Tinus, “ben ik ene keer bij ene barrevoetse pater geweest en ik zin da’k ene worst ha weggehaald. Dan houd je oor eens voor de gaatjes, zin de pater. Nou da dee ik, war, en toen ‘vrelde’ ie m’n oor deur de ‘katrollies’ en begon er aan de binnenkant aan te trekken. Kijk-ziede-daarum heb ik aan d’n ene kant zo’n groot oor.”
Thijs had zelf bij z’n eerste belijdenis ook wat meegemaakt, maar dat vertelde hij liever niet. Hij kwam bij de pastoor:
“Kwaad gedaan, mijn kind?”
De jongen beleed z’n fouten en kreeg drie vaderonsen penitentie. Het schuifke schoof toe, maar Thijske bleef zitten en toen de jongen in het andere hokje gereed was, ging het schuifke aan Thijske’s kant weer open.
“Kwaad gedaan, mijn kind?”
De kleine boeteling beleed andermaal zijn ongerechtigheden. Het luikje sloot weer en nog bleef de jonge zondaar geknield op het bankje om even later voor de derde maal zijn schuld te belijden. Toen klopte zuster Fons op de middendeur en maakte de biechtvader attent op de kleine boetvaardige zondaar. Met hoogrode kleur en driemaal drie onze-vaders penitentie kwam Thijske gehaast de biechtstoel uit.
Zuster Fons had ook Gradje Schepers moeten troosten na zijn eerste biecht. Het manneke zat bedroefd te schreien. “Wat is er gebeurd jungske, bende ziek?” “Toch nie” snikte Gradje, “mar ik moet van de pastoor drie Weesgegroetjes bidden en… en… ik ken er mar één.”
(Hier vind je overigens nog meer kinderbiecht)
Reactie toevoegen