Dit betekende in de praktijk dat je je leraar Latijn van het ene jaar, in het volgende jaar als leraar Nederlands kon hebben. Van een paar leraren heb ik de indruk gekregen dat ze maar naar Beekvliet gestuurd werden omdat men bij het Bisdom niet wist wat men er anders mee moest beginnen. En anderen waren een jaar lang alleen maar surveillant op Beekvliet om daarna naar Rome gestuurd te worden voor een vervolgopleiding, zoals de latere bisschop Bluyssen. Maar aan een aantal heb ik positieve herinneringen overgehouden.
Het was pas in de vijfde klas dat ik mijn docenten op kwaliteit begon te beoordelen. Van veel leraren uit eerdere jaren herinner ik me eigenlijk alleen maar een gezicht, al of niet met een naam. De grootste bewondering had ik voor de eerdergenoemde "Knip". (Toen ik dit verhaal al af had en zijn naam op Google nog eens intoetste, kwam ik terecht op deze pagina.) Onder zijn leiding lazen we de brieven van Seneca, waaruit een geest sprak die me raakte: daaraan schrijf ik mijn stoïcijnse houding toe. Een andere leraar noemden we "De Pa" [Schouten]. Hij gaf Duits en Geschiedenis. Zijn artistieke talent wist hij in te zetten wanneer hij zijn geschiedenislessen van bordtekeningen vergezeld liet gaan waarbij de schetstekeningen van landen die hij op het bord zette, meteen spotprentkoppen werden. Zo werd Frankrijk een gezicht met de neus naar Engeland die soms wat langer getekend werd, terwijl Parijs als oog diende. De mimiek die binnen de lesstof spottend, dreigend of inhalig moest zijn, kreeg dan zijn vorm door de loop van de rivieren de Loire of de Gironde een enigszins andere richting te geven. Van hem ging het verhaal dat hij in de oorlog ontsnapt was uit een concentratiekamp. Daardoor hing er voor ons een bepaalde glans om hem heen.
Dan was er ook nog "Den Buik" [Van Miert]. Je kunt wel raden waarom hij die bijnaam had. Hij gaf Stereo en Algebra. Met de Vlakke Meetkunde-opgaven had ik in de lagere klassen vaak moeite om tot een sluitende bewijsvoering te komen. Maar met de Stereometrie kon ik veel beter uit de voeten omdat ik een goed ruimtelijk voorstellingsvermogen heb. Ik weet nog dat ik een compliment van deze leraar kreeg toen ik bij een vraagstuk over het aantal punten van een bol vroeg of "oneindig in de derdemacht" niet correcter was dan "oneindig". Enthousiast zei Den Buik dat ik gelijk had, maar dat dit hogere wiskunde betrof, en dat het niet voor iedereen was weggelegd om zoiets te begrijpen. Ik vond zijn reactie overigens wel wat overtrokken.
Als onderdeel van de totale reorganisatie waarmee men in die jaren op Beekvliet bezig was om te komen tot een opleiding die erkend zou worden als een volwaardig gymnasium, werd in de lagere klassen het vakkenpakket al aangepast. Daar werd toen ook het vak tekenen gegeven. De leraar-tekenen woonde in Schijndel en hij bleek bereid mij een keer per week tijdens de middagpauze les te geven. Gedurende een aantal weken tekenden we toen samen natuurtaferelen in de Duitse Tuin. Die lessen gaven mijn artistieke aspiraties een stevige boost.
'Spiewandeling'
De meest indrukwekkende dagen van ieder jaar waren - wegens het ceremoniële karakter - de dagen vlak vóór de grote vakantie. Na het eerste jaar wist je wat er ging komen, en naarmate je in een hogere klas kwam, werd het telkens wel een beetje minder imponerend, maar de beelden staan nog scherp op mijn netvlies.
De laatste zondag van juli was er tussen - ik geloof - 5 en 7 uur de "spiewandeling". Tot op de dag van vandaag heb ik maar zeer weinig etymologisch verband kunnen ontdekken tussen het woord 'spie' en het Latijnse 'spes' [hoop]. Iedereen moest mee, ongeveer driehonderd vijftig leerlingen in een lange dubbele rij van Beekvliet door Het Laantje, langs de slingerweg tot aan de splitsing met de weg van Den Dungen naar Schijndel. Tegenwoordig ligt op de plaats waar de stoet weer terugdraaide, een rotonde. Vandaag de dag zou zo'n [op]tocht zonder een aantal bereden agenten vóór en achter de stoet, verboden zijn.
Tijdens deze wandeling was het "mos" [gewoonte, traditie] dat iedereen een sigaar rookte. De stoet ging gehuld in een dikke blauwe walm. Ook ik als amper dertienjarige moest eraan geloven, en mijn ouders hadden in het laatste pakket met wasgoed dat retour kwam, ook een doos met vijf dikke bepoederde bolknakken meegestuurd. Ik had wel eens eerder stiekem een sigaret gerookt, een player die je van een ingekwartierde soldaat kreeg of een eigenteeltsjekkie van mijn buurjongen, maar dit was heel iets anders. Vol goede moed beet ik het puntje eraf, de vlam erin, en trekken. De hogere klassen maakten wel grappen om die jochies uit de Kleine Figuur. Tot en met de vierde klas hadden we op Beekvliet geen lange broek aan, maar droegen we een plusfour; de onderrand van de pijpen werd met een band en gesp om de kuiten vastgezet, en dan bolde de pijpen op de kuiten wat uit. In de volksmond heette een plusfour een "drollenvanger". Je snapt al wat voor grappen er gemaakt werden. Door het poeder op het dekblad van mijn sigaar dat zich beter aan mijn lippen hechtte dan aan het dekblad, door de rook die extra scherp was wegens de snelle opeenvolging waarmee ik aan de sigaar trok, door het zo nu en dan toevallig inhaleren van die rook en door de spanning van de tocht, scheelde het maar weinig of mijn plusfour had zijn volkse naam eer aangedaan.
Tijdens deze tocht heette de laatste rapportvergadering van het studiejaar te worden gehouden. Over een enkeling was men het misschien nog niet helemaal eens, maar van de meeste leerlingen stond natuurlijk al wel vast of ze over waren of niet. Terug op de grote cour gingen de klassen in groepjes bijeen staan in afwachting van de klassenleraren die met hun mededelingen naar buiten zouden komen. Degenen die waren blijven zitten, een herexamen of een taak kregen, moesten naar binnen, en onder de achterblijvers ging een gejuich op.
Op de dinsdag daarna was steeds de prijsuitreiking. De bisschop met zijn vicaris, beiden in vol paars ornaat, allerlei geestelijken uit de buurt en filosofie- en theologiestudenten van het groot seminarie die vanuit Haren op de fiets naar Sint- Michiels Gestel waren gekomen, gaven acte de présence, maar ook de ouders van de leerlingen waren uitgenodigd.
Wanneer iedereen in de aula had plaatsgenomen, trad de censor naar voren. Dat was de Rhetoricastudent die aan het einde van de Poesis de beste leerling was geweest, de latere docent filosofie in Leiden. Hij las een door hemzelf in het Latijn geschreven speech voor. Door de aanwezige geestelijken, de studenten van het Groot Seminarie en de vijfde- en zesdeklassers was die wel te volgen maar aan de meeste andere aanwezigen ging de inhoud voorbij.
Daarna had de prijsuitreiking plaats. Ieder die gemiddeld een 7 of hoger had, mocht naar voren komen en kreeg van de regent een boek met een inscriptie aangereikt. In het eerste jaar hoorde ik bij de prijswinnaars; het boek dat ik kreeg was de levensbeschrijving van een of andere heilige, niet een onderwerp van mijn eerste keus. In de klassen 2, 3, 4 en 5 haalde ik ongeveer 61/2 gemiddeld, maar in de Rhetorica zat ik weer op een 7. In dat jaar wilde ik de leiding eens even een poepie laten ruiken. Dit had een heel gevoelige reden: aan het einde van de Syntaxis werd steeds een aantal leerlingen geselecteerd om opgeleid te worden voor het staatsexamen gymnasium. Toen dat in onze jaargroep gebeurde, werd ik daarvoor niet uitgekozen, wat ik als een blamage heb opgevat. Maar nu aan het einde van de Rhetorica kreeg ik ondanks mijn vereiste gemiddelde toch geen prijs, omdat een prijs was voorbehouden aan lui die aan het staatsexamen hadden deelgenomen. Dit werd me pas achteraf verteld.
Dan zat men klaar voor het toneelstuk. Ik herinner me nog twee titels: De moord in de kathedraal van T.S. Eliot en Peter en Pauwels van Vondel. Niet alleen de decorbouwers onder leiding van 'De Pa' en de rekwisiteur deden altijd geweldig hun best, dat deden ook de regisseur en de spelers, maar er zat een akoestiek in de aula die niet veel beter was dan die van iemands broekzak. Met het gevolg dat de mensen die meer dan vijf meter van het podium af zaten, niets of slechts hier en daar een flard konden verstaan.
En daarna begon de grote vakantie.
Toen ik thuiskwam, vond ik ons huis erg klein
Tegenover al de genoemde vrij positieve ervaringen, zijn er ook negatieve gevolgen van mijn verblijf op Beekvliet aan te wijzen. Hoe het mijn medeleerlingen het beleefden weet ik niet, maar ik ontgroeide het gezin. Als jongen in de leeftijd van twaalf tot zeventien, zag ik mijn ouders één middag van half twee tot zeven uur in de drie maanden. Ik nam alleen deel aan het gezin in de twee weken vakantie met Kerst, de drie weken met Pasen en de vijf weken in de zomer.
Er zijn twee dingen die me van 24 december 1948 zijn bijgebleven: toen ik thuiskwam, vond ik ons huis erg klein, en mijn zusjes zeiden dat ik zo deftig praatte.
Telefonisch heb ik al die jaren nooit contact gehad met thuis. Er was alleen een briefcultuur. Een brief die ik op een van de eerste dagen op Beekvliet naar huis heb geschreven, is bewaard gebleven. Die zit in het familie-archief. [Toen ik dat briefje nog eens herlas, kreeg ik medelijden met het jongetje dat het had geschreven.]
Bovendien was ik volledig verantwoordelijk voor mijn eigen zaken. Eenmaal in de drie weken moest ik mijn wasgoed naar huis sturen. Stel je voor, als twaalfjarige vulde ik voor het eerst een officieel verzendformulier in, waarna het pakket door bedienden bij de expediteur werd bezorgd.
Er werd viermaal per dag gegeten: 's morgens om 8.30 u., om 13.15 u., om 16.00 u en om 19.00 u. Bij het ontbijt en de merenda (16.45.u) moest iedereen voor eigen broodbeleg zorgen. Bij de merenda was de vanuit het huis verstrekte schaal appelmoes of rabarber door de waterige inhoud in staat je stevige sneetjes roggebrood tot een papje te laten verworden. Twee moezen die ik tot op de dag van vandaag niet meer wens te eten omdat ze aan die situatie herinneren. Ik weet niet hoeveel Edammer kaasjes (in transparant rood papier verpakt) er in die jaren door mijn moeder zijn gestuurd, maar ik schat tussen de 75 en 100 stuks. Daarnaast zat bij het schone wasgoed ter afwisseling een pot pindakaas, en een doosje gestampte muisjes. Wanneer je je was niet op tijd verstuurde, kwam die later terug en liep je de kans dat je broodbeleg niet op tijd werd aangevuld en je 's morgens alleen boter op je brood had, tenzij een van je tafelgenoten zo vriendelijk was het eigen voorraadje met je te delen; en bij de merenda was je dan aangewezen op rabarber of appelmoes.
In september 1954 verhuisde ik met vierenveertig van mijn rhetoricale klasgenoten naar Haren bij Vught. In de Poesis en Rhetorica waren er zeven van andere opleidingen, en in de loop van de jaren acht zittenblijvers in onze klas terechtgekomen. Het aantal van negentig uit het eerste jaar was in vijf jaar dus tot minder dan éénderde gereduceerd.
En daar ontsteeg in zes jaar ongeveer tweederde van het aantal nog eens aan het systeem.
Oosterleek [N.H.], 2024
Reactie toevoegen