Bij allerlei gelegenheden moesten we optreden
Ook werd door elftallen van de secties gevoetbald. Dat ik een bril droeg, was daarbij een handicap. Omdat ik die tijdens het spel voorzichtigheidshalve afzette, kon ik de spelontwikkeling op een groot veld niet helder overzien. Daardoor raakte ik al snel in het 'krukkenelftal', het B-elftal van de sectie, dat dan wedstrijden mocht spelen tegen andere krukken. In de latere jaren heeft de herinnering aan deze beoordeling door mijn klasgenoten me parten gespeeld, zelfs nog toen ik als keeper in het eerste elftal van de school uitkwam tegen het eerste elftal van de Ruwenberg, een internaat in Sint-Michielsgestel voor jongens uit de betere middenklasse [zo zag ik het toen althans]. Ik heb het idee dat ik het positieve beeld dat men toen van mijn keeperskwaliteit had, te danken had aan een Ausputzer die ik vóór me had staan, een blok onverzettelijkheid à la Alex Rodrigo da Costa van PSV of Jaap Stam van Ajax [in de jaren 2005-2007] of Vergil van Dijk [in 2023]. Het was dankzij hem dat mijn doel redelijk schoon bleef.
Maar het was niet alleen voetbal wat de klok sloeg. Toen de hockeyvelden waren aangelegd, heb ik in de hogere jaren ook met veel plezier gehockeyd.
Daarnaast heb ik op Beekvliet kennis gemaakt met een groot aantal zaken waarvan ik vermoed dat ik er anders niet mee in contact zou zijn gekomen. Ik leerde er de regels van het pingpongspel, al kwam ik er niet vaak toe over een tafel, een badje en een heel balletje te kunnen beschikken; sommige fervente pingpongers hadden van thuis al een bad en balletjes meegebracht en wisten aan het begin van de recreatie op sluwe wijze als eerste achter de tafel te staan. Achteraf is het me pas opgevallen dat het voornamelijk jongetjes waren uit Den Bosch, Tilburg of Eindhoven aan wie dat lukte.
Ik leerde er ook rikken, een kaartspel dat ik later nog regelmatig heb gespeeld. En bridgen. Ik ging er postzegels verzamelen, en had er geduld voor houtsnijwerk en fineren.
Er waren ook pianostudiehokjes, en toen ik het spel van anderen hoorde, wilde ik dat ook kunnen. Meneer Felix [dit was zijn achternaam], een pianoleraar uit Den Bosch, werd mijn leraar. Ik heb twee of drie jaar les gehad, maar op de dag dat ik weer naar les moest, "had ik nog bijna geen tijd gehad" om te oefenen. Gedeeltelijk was dat ook zo, want er hingen roosters in de verschillende hokjes wie wanneer de piano mocht gebruiken, maar vaak keek ik daarop op het moment dat mijn tijd net voorbij was. De voornaamste reden was dat ik zo druk was met allerlei andere dingen dat ik tijd tekortkwam. In een pianoboek waarvan ik me herinner dat ik daaruit les kreeg, stonden Sonatines van Clementi. Maar als ik ze speelde klonk het niet als muziek; ik sloeg op zijn best de goede toetsen aan. In het derde jaar ben ik met pianoles gestopt, hoewel ik de leraar aardig vond en ik ook interesse had in muziek. Onze eigen gedreven muziekleraar Floris van der Putt had een symfonieorkest van leerlingen, en die stelde mij voor om daarvan lid te worden. Hij bezat een groot aantal muziekinstrumenten en daarvan mocht ik er een gebruiken. Ik koos voor de trompet. In de daaropvolgende jaren heb ik met heel veel plezier in dit orkest gespeeld.
Bij allerlei gelegenheden moesten we optreden. Ieder jaar waren er twee concerten in de recreatiezaal van de middenbouw, er was de prijsuitreiking aan het einde van het schooljaar, er kwamen hoogwaardigheidsbekleders op bezoek, er waren jubilea, we traden op als revueorkest, enz. Ik weet nog dat ik bij een concert de 'Trumpet Tune' van Purcell gespeeld heb en bij een prijsuitreiking het voor trompet gearrangeerde 'Jesus, meine Freude' van Bach. Maar het samen instuderen van stukken was toch wel het leukst.
Op vogeltocht met "de Knip"
In het derde jaar jaar heb ik waarschijnlijk vooral lopen puberen. Van leuke nieuwe dingen in dat jaar kan ik me - behalve wat hieronder volgt - vrijwel niets herinneren. En in dat jaar haalde ik op een van mijn maandrapporten mijn eerste - maar wel enige - onvoldoende voor Latijn.
In een van de wat grotere pianostudieruimtes aan de grote cour [tweede- tot vierdeklassers] hield een jongen uit een klas hoger kanaries en zebravinken. Dat gebeurde in kooien die eigendom waren van school. Omdat ik wanneer ik na de vakantie weer naar Beekvliet ging, tien gulden zakgeld meekreeg, waarvan het de bedoeling was dat ik er drie maanden mee toe zou kunnen - wat misschien één keer gelukt is -, zag ik na wat gesprekken met de vogelkweker als neveneffect van een kweekhobby een mooie aanvulling van mijn zakgeld.
Het was voorjaar 1951, het broedseizoen begon en ik kon van hem wel een pop kopen die in een kooi zat met nog een paar poppen en een mannetje van hem. Dat eerste jaar liep het niet best af met de winst die ik had voorzien: mijn groene pop heeft wel eitjes gelegd, die ook uitkwamen, maar ze heeft geen enkel jong grootgebracht.
Doordat ik tijdens mijn vakanties allerlei klusjes voor geld uitvoerde, kreeg ik voldoende middelen om voor het volgende broedseizoen bij een Oom, een paar poppen en een mannetje te kopen. En in de daaropvolgende jaren werd mijn kwekerij groter van opzet, en had ik kanaries van verschillende kleur: rode, witte en isabelkleurige; en daarnaast zaten er afwisselend zebravinken, parkieten, napoleonnetjes, parelduifjes, etc. in mijn kooi.
Maar in dit avontuur zat een probleem ingebakken: wie zou de vogels verzorgen in de vakantie? Antwoord: niemand, althans niet op Beekvliet. Dat betekende dat alles mee naar huis moest. Mijn vader was in de grote vakantie van 1951 bereid om op het plaatsje naast de keuken een kooi te timmeren met een binnenhok en een buitenvlucht(je). Daar konden mijn vogels in.
Aan het begin en einde van elke vakantie moest ik mijn vogels vangen en ze in een reiskooitje stoppen. En in de bus zat ik drie jaar aan het begin en einde van iedere vakantie met dat kistje op schoot.
In de vierde klas ging ik tijdens een campuswandeling met meneer Knippenberg ["de Knip"] en vier of vijf medeleerlingen op vogeltocht. Hij wees ons op allerlei soorten, en op een gegeven moment stonden we onder een havikshorst. Ik was meteen verkocht. Ik sloot me aan bij de vogelclub van Beekvliet, en in de jaren daarna maakte ik tijdens de vakanties in Midden-en West-Brabant fietstochten, waarbij ik aantekening maakte van de vogels die ik waarnam. Deze gegevens speelde ik door aan Knippenberg, die ze doorstuurde aan Brabantia Nostra, waarin waarnemingsoverzichten van verschillende vogelsoorten in geheel Brabant met de namen van de waarnemers, werden gepubliceerd.
In het vijfde en zesde jaar zochten wij, de leden van de vogelclub waar ik inmiddels voorzitter van was geworden, het hele terrein van Beekvliet af; we scoorden een aantal van rond 90 nesten, waarvan die van een wielewaal, een nachtegaal, een staartmees, een tjiftjaf en een heggemus met koekoeksjong het meest indruk op me hebben gemaakt. We namen rustig de tijd om het gedrag te bestuderen van volwassen vogels in de omgeving van hun nest om er zo achter te komen waar dit zich precies bevond.
(Op de film "Korte flitsen" die Jan Geurts in 1953-54 gemaakt heeft en nu bewaard wordt bij het BHIC, staan "De Knip" en ik samen naar vogels te kijken in de Duitse Tuin. De gedigitaliseerde film is ca 23 minuten lang en tussen de tijdstippen 14:10 en 14:40 zijn wij te zien; bovendien daaraan voorafgaand help ik bij het beplanten van een gedeelte Duitse Tuin en op het vogels kijken aansluitend is een glimp te zien van mijn vogelkooi in een lokaal van de Duitse Bouw waar jongens onder leiding van Jo van der Meijden uit Udenhout radio's aan het bouwen zijn.)
Op een zondag in februari van 1954 - voorzover ik achteraf kan berekenen - lag er veel sneeuw: hele rushes van kieviten trokken zich halsoverkop terug naar het zuiden nadat ze een paar weken eerder al in de richting van hun broedterreinen waren gegaan. Die middag hebben de Knip en ik in een snel gebouwde sneeuwhut overtrekkende kieviten zitten waarnemen, waarover hij een artikeltje schreef in het natuurblad De Zwerver, maar waaronder hij mijn naam als eerste vermeldde. Met hem had ik een goede band omdat hij zag dat ik erg leergierig was op het gebied van de natuur. Hij had in zijn kamer in de Duitse Bouw hele ladenkasten vol met opgezette vlinders en andere insecten, die hij ter determinatie had verzameld door 's avonds zijn kamerraam open te zetten, - en er staat me bij dat hij een loklamp liet branden -. Ook verzamelde hij gegevens over kleine zoogdieren door uilenballen te analyseren. In hoge ronde blikken bewaarde hij de braakballen die hij door motten uiteen liet vreten waarna de botjes keurig werden gerangschikt op soort: mol, veldmuis, kikker, gewone, dwerg- en waterspitsmuis, noordse woelmuis enz. Ook werden de aantallen vastgesteld die van iedere soort in het blik voorkwamen. Of hij op de blikken vermeld had uit welke periode en van welke locatie de braakballen afkomstig waren, weet ik niet meer.
De Knip was ook de beheerder van het vogelmuseum, dat met een wat ruimere naam: "Het Natuurhistorisch Museum" heette, omdat er ook opgezette zoogdieren in voorkwamen. Regelmatig kreeg hij objecten toegestuurd. Zo ook kaakresten van een mammoet die in de Maas bij Ravenstein waren gevonden. Daarvan heb ik op verzoek van De Knip de grote blokkiezen met een tandenborsteltje en een pincet schoon zitten maken.
Zo nu en dan moest ik ook de vos uitlaten die hij in de binnentuin van de Duitse bouw hield. Ik maakte dan met het aangelijnde dier een wandelingetje door de tuinen. Veel bekijks had ik daarbij niet want iedereen die ik tegenkwam, wist van wie het beest was.
Kransavonden
Het gemis aan biologische, en met name aan ornithologische kennis vulde ik zelf aan vanuit boeken in de bibliotheek. En ik kwam zo ver dat ik met opgezette exemplaren uit de kraaienfamilie die ik van De Knip uit het museum leende, op een van de kransavonden een lezing heb gehouden over de genoemde vogelfamilie.
Die kransavonden waren voorbehouden aan de mensen van de Poesis en de Rhetorica [het vijfde en zesde jaar]. In een aula in de Duitse bouw met een capaciteit van ongeveer zestig personen, werd er om de veertien dagen een culturele avond gehouden. Zo'n avond kon met van alles gevuld worden. Op een ervan werd een opvoering gegeven van drie van de "Vijf variaties op een misverstand" van Kees Stip, in de vorm van een declamatie, een lied en een toneelstuk. In deze drie variaties werd het gegeven van Pyramus en Thisbe [Romeo en Julia] door Stip omspeeld in de trant van Martinus Nijhof, de Rotterdamse volkszanger-dichter Koos Speenhoff en Joost van den Vondel. Op een andere avond hield Jan van Spaendonck een lezing over jazz waarbij hij grammofoonplaten draaide. Ook hield iemand op een van die avonden een verhaal over de dichtersgroep De Vijftigers. En Jan Geurts vertoonde er ook zijn film over het leven op Beekvliet. De beeldrijmen die erin voorkwamen, hebben blijkbaar indruk op me gemaakt, Zo herinner ik me dat een hockeybal werd weggeslagen die even later veranderde in een witte biljartbal, die naar een van de andere ballen rolde.
Een lokaal van de Duitse bouw was ingericht als een technische werkruimte. Een paar medeleerlingen bouwden daar radio's, van die ouderwetse... nog met lampen. Dat vond ik indrukwekkend, maar om zelf dergelijke ingewikkelde apparaten te gaan bouwen, ging me te ver. Je kon je geld niet overal aan uitgeven. Maar ik zag wel wat in een zo klein mogelijke kristalontvanger, kleiner dan die ik anderen had zien construeren. Voor dat experiment kocht ik van hen de nodige onderdelen, en voor een habbekrats een legerkoptelefoon bij de dump. Na een paar dagen had ik een kastje van 6x6x6 cm, waarmee ik één en soms twee Hilversumse zenders kon beluisteren. 's Avonds heb ik die laatste jaren in Sint-Michielsgestel voordat ik in slaap viel, zo nog wat naar de radio liggen luisteren. Het enige wat ik moest doen voor een goede ontvangst was de antenne-ingang van mijn apparaatje verbinden met de buis onder de wastafel.
Met vier klasgenoten waren we geïnteresseerd in moderne kunst en lazen we het kunsttijdschrift voor jongeren, met de naam "Wikor", stuk. Ook kwam dit groepje regelmatig in de aula samen om aan elkaar gedichten voor te lezen die we zelf mooi vonden. Drie van deze vier zijn later docent Nederlands geworden, in Eindhoven, Tilburg en Utrecht, en de vierde werd docent filosofie in Leiden. Het was voornamelijk poëzie van de Tachtigers, maar soms kwam iemand met een gedicht van Paul van Ostaijen of van een van de Vijftigers. In die tijd begon ik ook een eigen literair bibliotheekje te bouwen: voor mijn verjaardag vroeg ik in 1954 vijf prismapockets [samen voor ƒ 6,25] waarvan Pieter Bas en De Heer van Jericho meteen in mijn geheugen naar voren springen.
Reactie toevoegen