Uiteindelijk vonden de broeders een leegstaande villa in Meerveldhoven, voorbij de linnenfabriek en blekerij van de firma Van Nuenen. De villa was in 1903 door architect A. Clement gebouwd voor J.C. van Nuenen en tot voor kort een kliniek geweest. Op 16 maart 1953 viel de beslissing om tot de aankoop over te gaan, waarop een flinke ombouwing volgde tot een tehuis voor werkende jongens.
Deze beslissing was het resultaat van een jarenlang contact tussen de broeders en de Boelaars de Vriesstichting te Eindhoven, die gelden beschikbaar stelde voor de opvoeding van de verwaarloosde jeugd in de stad. De stichting bekostigde de aankoop en verbouwing van het pand en verhuurde het aan de Sint Aloysiusstichting.
Op 13 april 1953 konden vier broeders en een vijtiental jongens hun intrek nemen in dit nieuwe onderkomen. Zij kwamen rechtstreeks uit het inmiddels opgeheven Sint Laurentiusinternaat in Rotterdam. Het nieuwe huis had zijn voordelen: buitenlucht, rust, flinke tuin en elke dag een frisse fietstocht van een vijf kilometer naar Einhoven om werkplaats, school of kantoor te bezoeken. Op 14 juli 1953 werd het jongenshuis Ter Eik officieel geopend. Daarbij was onder andere de algemeen overste van de broeders, Tarcisius van Dooremalen, aanwezig.
In het huis konden hoogstens dertig jongens worden ondergebracht. Er waren twee woonkamers, vier gemeenschappelijke slaapkamers en tien eenpersoonskamertjes. De broeders hadden ieder een eigen kamer. Het achtergliggende terrein was vergroot met een stuk weiland. Ook werd er een hoge afrastering aangebracht achter het huis, zodat de jongens rustig een balletje konden trappen zonder gevaar voor de serreruiten.
Omdat er hoofdzakelijk jongens uit de directe omgeving werden aangenomen, kreeg het pand het karakter van een streekhuis. Dit laatste was ook de bedoeling geweest van de Boelaars de Vriesstichting. Diverse instanties konden gebruik maken van de plaatsingsmogelijkheid, maar eerst werd uitgebreid onderzoek verricht naar de geschiktheid van de pupil. In april 1958, toen het jongenshuis vijf jaar bestond, werd een inventaris gemaakt, waaruit bleek dat sinds de oprichting in totaal 127 jongens waren opgenomen en 91 waren vertrokken. Van die laatsten waren er 49 naar een ander huis of internaat gegaan; 29 hadden een pleeggezin gevonden; 23 gingen waren definitief naar hun ouderlijk huis teruggekeerd; 8 waren in militaire dienst gegaan en één was naar Australië geëmigreerd. De gemiddelde verblijfsduur in het jongenshuis was één jaar en zeven maanden.
Op 15 oktober 1964 verlieten de broeders het huis, na de overdracht aan niet-religieuzen. De oorzaak van het vertrek was het dalende aantal roepingen; door een gebrek aan broeders kon geen nieuw werk meer worden aangenomen. Om de zaak gezond te houden moest tot inkrimping van het bestaande werk worden overgegaan.
Het aantal aanmeldingen van pupillen bij de kinderbescherming bleef ondertussen dalen, met als gevolg dat de huizen van de broeders steeds minder aanvragen kregen. In de periode 1966-1971 daalde de bezetting van 95% naar 88,5%. Als een gevolg moest het tehuis in 1972 definitief de deuren sluiten. De villa deed daarna nog dienst als burgemeesterswoning en kreeg weer later een kantoorfunctie.
Bronnen
- Jan Smits, Vademecum van religieuzen en hun kloosters in Noord-Brabant. Alphen a/d Maas, 2010
- Edesius Boerrigter, In smarten geboren... Geschiedenis van een broederscongregatie (Amsterdam etc. 1985).
- De tekst is op 17 maart 2021 aangepast met informatie aangeleverd door Arthur G.F. de Jong, ontleend aan het archief van de Broeders van Amsterdam.
Reactie toevoegen